Zierikzee, 9 oktober 2009.
Op de ochtend van een dag, waar niemand iets bijzonders verwachtte, werden de inwoners van alle grote wereldsteden opgeschrikt door de vetste koppen, die hun kranten maar konden opzetten:
In Londen: Dutch people struck with madness!
In Parijs: Une folie générale s'empare du peuple hollandaise!
In Berlijn: Sämtliche Holländer über Nacht verrückt geworden!
In Nanking:
In Amsterdam verschenen geen kranten die dag. Daar verscheen het zeewater, ingestroomd over de van rijkswege doorgestoken dijken en van de daken en balcons door de hele bevolking jubelend begroet. Op de eerste golf voeren de ministers binnen op een platboomde praalpraam, wuivend met hun bevederde steken, als was het oorverdovende gejuich een geur, die ze met wellust zich toewaaierden.
De buitenlandse kranten hadden het mis: het kwam niet in die ene nacht. Het begon al toen ik een jongen was en mijn hele leven lang heb ik het zien aankomen. Ja, ik was de enige, die zag waar Nederland naar toe ging. Maar ofschoon ik het onmiskenbaar zag kon ik niet waarschuwen; ik durfde er zelfs met geen mens over te spreken uit angst voor gek te worden verklaard, voor iemand met een waanidee.
Zo begint het korte verhaal 'Het laatste getuigenis' van de schrijver Belcampo, pseudoniem van Herman Pieter Schönfeld Wichers (1902-1990). Dit verhaal is voor het eerst gepubliceerd in de bundel 'Nieuwe Verhalen' in 1946. Later werd het verhaal ook opgenomen in de bundel 'Luchtspiegelingen'. Het is interessant dat Belcampo, in die tijd kort na de Tweede Wereldoorlog, een fictief verhaal bedenkt waarin heel Nederland krankzinnig wordt en de dijken door gaat steken. Vandaag nu het kabinet besloten heeft om de Hertogin Hedwigepolder onder water te zetten, breng ik dit verhaal van een visonair schrijver onder uw aandacht.
Net als, lang geleden op de middelbare school, ga ik een soort boekbespreking houden, dan wel een uitrekkesel schrijven over dit verhaal van Belcampo.
De ik-figuur in het boek signaleert als kind in 1913 dat zijn oom Gait, dorpsomroeper en nachtwaker op de bleek bij het wasgoed van de vrouwen uit het dorp, grote gelijkenis met Napoleon vertoont.
.....Gait leek sprekend op Napoleon. Dit is het Nederlandse volk noodlottig geworden. Men kon zeggen, dat hij evenveel op Napoleon leek als Napoleon zelf en wie het gewaar werd moest hier wel bloedverwantschap aannemen. De keizer was immers ook in Holland geweest en het was bekend, dat hij vrouwen even gemakkelijk overwon als legerscharen....
Gait was zich niet bewust van die gelijkenis, maar daar kwam verandering in nadat de Oranjevereniging in 1913, ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de onafhankelijkheid, een historische optocht met Gait als Napoleon met een echte steek van Napoleon zelf op zijn hoofd, georganiseerd had.
Het was eigenlijk wel gek, dat men als hoofdpersoon juist nam de tiran, om het afschudden van wiens juk honderd jaar geleden nu al die vrolijkheid was en dat zou ook nooit gebeurd zijn, als Holten niet zo'n prachtige Willem Drie had gehad in de oude scheper Peereboom. Daarvoor mocht Rijssen niet onderdoen en toen men in de burgerij ging speuren naar historische grootheden heeft Rijssen mijn oom ontdekt. In een ogenblik was hij de afgod van het stadje en toen daarbij een van de commissieleden nog voor den dag kwam met het schitterende idee van de originele steek konden de Holtenaars wel helemaal inpakken met hun Willem Drie.
Die steek was door Napoleon tijdens zijn bezoek aan ons land in 1810 cadeau gegeven aan de raadpensionaris Rutger Jan Schimmelpenninck en had jarenlang in het kasteel Nijehhuis bij Diepenheim onder een stolp gestaan. Door een nazaat van de raadpensionaris was hij geschonken aan de Vereniging tot Beoefening van Overijssels recht en geschiedenis, die hem had geplaatst in het Overijssels museum te Zwolle, waar hij een van de meest bekeken dingen was. Door connectie's had de Rijssense feestcommissie toestemming weten te verkrijgen, dat mijn oom bij mooi weer de steek in de optocht op 't hoofd mocht hebben. Dat hij paste spreekt vanzelf.
Het uur voor de optocht kwam. Wij kinderen mochten nu vrij door de mensenmenigte heen zwerven, hoefden niet mee te doen aan spelletjes, hoefden niet te wachten op lekkers. Deze vrijheid was ons nu al weer groter heerlijkheid dan het georganiseerd meedoen.....
Wij hadden nog geen deel aan het kwaad van deze wereld, dat berustte toen uitsluitend bij onze ouders.
En ik weet nog goed toen het geruis van „ze komen er aan" door de wachtende rijen ging. Uit alle macht wrong ik mij naar de lantarenpaal, die ik bij mezelf al besproken had, klom er in en kroop op de dwarsstang, waar de lantaarnopsteker alle avonden zijn ladder tegenaan zette, Wij hadden In 1913 nog petroleumlicht langs de staten.
Er vorgt dan een uitgebreide, prachtige omschrijving van hoe de ik-figuur in die lantarenpaal van harte geniet van de optocht tot het moment dat zijn oom Gait langs komt.
En toen, o, ik viel bijna uit de lantaren van opwinding, toen kwam oom Gait, Maar was dat oom Gait, een omroeper en wasgoedbewaker? Imperator en generalissimus, veroveraar van de halve wereld, afgod van de meest woeste krijgers, koesteraar van de meest veelomvattende ideeën, en tegelijk doorziener van al wat aards was. Zó liet hij zich dragen op zijn melkwitte schimmel, boven de hoofden der mensen heen, alles verachtend, behalve de
plannen die hij bebroedde. Was dat oom Gait? Wat een luister omstraalde zijn voorhoofd, wat een diepte bereikte zijn blik als hij aankeek — en dat heeft hij mij gedaan; hij zag mij zitten in de lantarenpaal en herkende mij en het was of hij mij op 't zelfde ogenblik taxeerde voor een toekomstig koningschap van Napels of Westfalen. Ik was toch zijn neef.
Dat was een kwart seconde, die ik nooit meer zal vergeten.....
......Ook toen al, in die lantarenpaal, voelde ik, dat er aan deze optocht iets bijzonders was, zonder werkelijk te weten waar 't in zat. Ieder mens heeft bepaalde dingen, die hij dieper voelt dan de meesten; voor mij zijn het dingen als deze, ik zou haast zeggen: machtige onderstromingen en het gevoel hiervoor heeft me later bijna gek gemaakt.
Later wist ik wel, hoe 't kwam; deze hele optocht was bezield, kwam niet, zoals andere, alleen voorbij om zich te laten kijken, deze mensen gingen ergens op af, zij trokken dóór en wij, de dichte rijen boeren en burgers aan beide kanten van de straat bestonden niet voor hen, als waren wij een aangapend, onderworpen volk. Deze geest, die allen tot de laatste toe bezielde, was het werk van oom Gait. Meer dan eens heb ik horen vertellen, hoe dat is gegaan.
Bewondering voor een tiran; kort na de oorlog geschreven! De parallel met Hitler dringt zich op. Dan volgt een beschrijving hoe tiraniek Gait tijdens de voorbereidingen van de optocht is. Hij vindt dat de soldaten die in de stoet meelopen gescheurde kleren moeten dragen en met modder bevuilde laarsen aan moeten hebben. Ze hadden immers net een veldslag gewonnen!
Met een overtuiging en een drift, die alleen een werkelijk groot man aan de menigte kan geven gingen nu de Rijssenaren te keer tegen hun uniformen, rukten er knopen en epauletten af, doorboorden ze met de bajonet, sleurden ze door het slijk en verfrommelden ze. Mijn oom requireerde bietennat, waarmee bloed moest worden nagebootst. Een van de commissieleden die nog vaag de vraag voelde opkomen: waar moet dat heen? waagde een zwak protest met het oog op hef teruggeven van de costuums. Mijn oom keek hem vernietigend aan en zei: „Mijnheer, begrijpt U niet, dat die dingen door ons toedoen pas waarde krijgen!"
Gait verloor alle verhoudingen uit het oog. Men kon niet aan Gait opmaken of het hem erst was of niet; men dacht dat het gekheid was, hij dronk wel eens te veel tenslotte. De Oranjevereniging moest wel al de vernielde goederen vergoeden. En - het ergste van alles - de steek van Napoleon was, tot schande van Rijssen, nergens meer te vinden. Maar, op een gegeven moment werd Gait 's nachts bij het bewaken van het wasgoed met de steek van Napoleon gesignaleerd. Kort daarna werd hij weggevoerd; de rechter kon het zonder deskundigen zien: Gait moest naar een krankzinnigengesticht.
Er gaan jaren overheen en dan blijkt ineens dat, her en der in het land, een Napoleon met veel succes in schouwburgen optreedt.
Mijn oom werd regelmatig door de directeur van zijn gesticht uitgeleend. Waarom niet? Het brengt waarschijnlijk wat in 't laatje, de zenuwzieke leeft zich uit en de mensheid heeft er nog wat aan.
Ethische bezwaren hebben psychiaters en psychoanalisten natuurlijk niet, ethica is hun een middeleeuws begrip en trouwens, om gekken te kunnen genezen, moet je die weg zelf ook een eind kunnen opgaan.
Dus oom Gait was op de planken, oom Gait organiseerde optochten, misschien poseerde oom Gait wel voor historieschilders. Dit was nog niet verontrustend.
Maar het bleef niet bij Napoleons. Ook in andere gastrollen traden nieuwe, uitstekende acteurs op, het toneel werd er hoe langer hoe meer mee overstroomd en beleefde onverwachte bloei. Naar de kerken was weer toeloop, want een nieuwe generatie bevolkte de preekgestoelten en verkondigde het evangelie inniger en meeslepender dan ooit te voren, het economisch leven werd gezond gemaakt, doordat tal van bedrijven zich lieten reorganiseren door organisatoren, die er zo maar waren; politieke redenaars van onweerstaanbare welsprekendheid gaven het staatkundig leven een nieuwe impuls, ja, het scheen, of een regen van bekwame mannen op Nederland was neergedaald. In de kranten juichte men over een algemene culturele opleving.
Dat waren weer feiten. Wat ik zag was dit: het uitlenen van krankzinnigen werd gewoonte. Door ervaringen, bij mijn oom verkregen, had zich in de betrokken wetenschappelijke kringen de overtuiging vastgezet, dat niets voor de krankzinnige beter was dan hem te laten leven in overeenstemming met zijn waan.
Zodra zijn waan werkelijkheid is geworden, is het geen waan meer en is de waanzinnige als genezen te beschouwen, was hun redenering.
......
Ik zag dus, dat de zogenaamde culturele opleving in Nederland kwam van psychopathische zijde.
......
In groeiende ontsteltenis spiedde ik naar de hoogste posten in den lande en ook daarin drongen ze door. De snelheid, waarmee dit alles zich voltrok en die mij eerst verbaasde, begreep ik later ook: het regeren was in deze wereld langzamerhand zo moeilijk geworden, dat een toerekenbaar mens de verantwoordelijkheid ervan onmogelijk meer kon dragen. Alleen mensen, die niet weten wat ze doen, waren nog in staat een land te regeren.
En nog zag ik meer. Er werden van overheidswege fouten gemaakt, bepaalde misstanden bleven aldoor bestaan, hier en daar gebeurden grillige mutaties, een enkel overheidsbedrijf liep vast, een ander maakte een reclame, die tot imbecillen scheen te zijn gericht. Voor grote openbare werken werden geniale bouwplannen terzijde gelegd en het ontwerp van een zwakzinnige aanvaard. Door de radio hoorde men weldra nog slechts wouwelpraat of onzin in een ziekelijk verdraaid Nederlands. Eén groep was er, die 't masker al had afgelicht, de Nederlandse letterkundigen, zij beleden openlijk de cultus van het abnormale.
......
Wie gek was, werd geëerd, wie goed was en toch geëerd wou worden, deed of hij gek was en de rest
van de mensen leefde rustig verder en dacht, dat alles op rolletjes ging.
- behalve ik.
Op de avond voor de overstroming komt er een proclamatie van alle ministers. Die luidt integraal:
Nederlanders.
Driehonderd jaar geleden bewoeien onze vlaggen niet slechts alle zeeën, maar ook alle kusten. Tien generaties geleden, was het hoogste, waartoe een mens het brengen kon, koopman te zijn aan een Amsterdamse gracht en werd door de burgemeester van Amsterdam de wereld geregeerd. Eén enkele koopman had de macht van een vorstenhuis.Vier mensenleeftijden geleden stroomde alles, wat de aarde voortbracht in onze pakhuizen bijeen en wij maten aan elk volk het zijne toe.
Reizigers, die onze steden bezochten, dachten zich in een toverland verplaatst; onze zeekapiteins genoten het ontzag van halve goden.
Deze tijden moeten terugkeren. Deze tijden zullen terugkeren. Het is met een juichkreet, dat wij U de maatregel aankondigen, die met één slag onze vroegere luister zal herstellen. Dag en nacht hebben wi
vergaderd, om de oorzaken te vinden van onze achteruitgang. Zijn wij minder flink geworden dan vroeger? Geen sprake van. Zijn de ons omringende volken flinker geworden dan vroeger? 't Mocht wat! Zijn wij geslonken in aantal? De statistieken wijzen uit, dat de bevolking in deze landen is verdubbeld. Neen, er is maar één oorzaak voor: wij hebben de zee van ons vervreemd. De zee, die onze vaderen heeft gewiegd naar alle werelddelen, de zee, die schat om schat aan onze boorden heeft gespoeld, die de beste krachten van ons volk heeft gewekt en wakker hield, diezelfde zee hebben wij buiten onze grenzen gebannen en daarbij verstoten uit haar eigen domein. Als er ooit een eigen God van Nederland was, het zou de zee zijn, en deze God hebben wij tweehonderdenvijftig jaar lang weerstreefd en van ons afkerig gemaakt. En dan zijn we nog verwonderd, dat het ons niet goed gaat. Maar voorwaar wij zeggen U; het ware ons beter in paalwoningen te leven dan één schepel graan te oogsten van de bodem der zee!
En daarom zullen wij morgen ons verzoeningsfeest met hem vieren; morgen, als de dag aanbreekt, zullen wij de dijken openen en hem binnenhalen onder gejubel en klokgelui. Vlaggen en wimpels zullen hem tegenwapperen bij zijn binnenkomst, in onze huizen zullen wij de golven ontvangen en 's middags zullen wij naar de kerken waden en de zegen afsmeken op wat we hebben gedaan.
Er zal verloren gaan, maar dit zal een zoenoffer zijn, door ons 'blijmoedig gebracht. Het is gering bij wat wij i al die jaren wederrechtelijk aan de zee hebben onttrokken.
En dan, wanneer tussen ons en de oceanen alles vereffend zal zijn, zullen wij weer stijgen tot de oude welvaart en de oude macht, dan zullen er weer Trompen en De Ruyters, Rernbrandts en Huygensen in ons midden zijn.
Landgenoten, wedijvert morgen om de erfvriend waardig te ontvangen. Ontplooi de vlaggen, juich wanneer het water Uw straat binnenstroomt, open Uw huisdeur.
Dan is de eerbied en de dankbaarheid van alle komende geslachten, voor U.
Het vertrouwen in de overheid was zo blind, dat behalve ik, alle Hollanders aan die roepstem gehoor gaven. Zij ontvingen het water als een goede vriend, als hun allerbeste en intiemste vriend, die vrije toegang heeft tot de geheimste kasten van hun huizen en de meest verborgen vakjes van hun schrijfbureaux en secrétaires. Iedereen ontving het water op zijn eigen wijze. Vrome lieden stonden op hun balcons of voor de geopende ramen van de eerste verdieping psalmen
te zingen, meer sportief aangelegde landgenoten begroetten in badpak aan de deur en als er genoeg diepte was bereikt gingen ze zwemmen, de gang op en neer en de kamers in 't rond, doken onder tafels en stoelen door.
Voor sommige huizen stonden de bewoners stram in 't gelid, de rechterarm over 't nat gestrekt, en riepen twee maal per minuut precies uit één mond: Hou zee!
Als een huis door het water instortte, voelden de bewoners er van zich als uitverkorenen, doordat zo'n groot offer juist van hen werd aanvaard; er was dan strijd tussen de buren, wie hen zou mogen herbergen en onthalen.
........
De tocht naar de kerk, tot aan 't middel door 't water was dan ook voor allen een verkwikking en voor tal van orthodoxen, die 't gevoel van water aan hun lijf niet kenden, zelfs een openbaring.
De Hilter-groet wordt aan het binnenstromende water uitgebracht. Dat zou wel eens de kwintessens van dit verhaal kunnen zijn. Een heel land volgt blindelings de krankzinnigen die het land leiden. Opdrachten om de dijken door te stekenworden blindelings opgevolgd.
Het verhaal eindigt met een storm. De ik-figuur had sedert de proclamatie een roeiboot bij de hand en hij eindigt zijn verhaal met:
Nu zag ik, hoe heel Amsterdam langzamerhand met de golven gelijk werd gemaakt. De kerktorens hielden nog het langste stand. De Oude Kerk, die men pas met zoveel kosten had gerestaureerd ging het eerst, de Westertoren het laatst. Beneden mij zag ik allerlei dingen voorbijdrijven, één keer een prachtig schilderij van Frans Hals, uit het Rijksmuseum weggespoeld.
In de morgen werd het stil. Rustig roeide ik naar 't Westen en in de buurt van Aerdenhout zette ik voet aan wal. Het was een onbewoond eiland, dat ik betrad, overal stonden de huizen leeg, de mensen waren allen heengegaan, om het water te begroeten.
Nu pas begrijp ik waarom Noach aan de drank ging.
Een bizar verhaal, zo kort na de oorlog geschreven. Pure fantasie, maar zoals Belcampo het schrijft ontstaat er een bijzondere kijk op de werkelijkheid. Een verhaal dat tot nadenken dwingt!
Terug naar Startpagina
Terug naar Krantenartikelen
Terug naar Ikmaakmezorgen-artikelen